C.S. Lewis, Gedachten over de Psalmen, [2009], 21 De dichter bidt dat een goddeloze over zijn vijand mag heersen en dat 'de satan' aan zijn rechterhand mag staan (vs 6). Dit betekent waarschijnlijk niet wat een christelijke lezer zich hierbij voorstelt. De 'satan' is hier de aanklager, of misschien de aanbrenger. Als de vijand wordt voorgeleid, laat hem dan schuldig bevonden en veroordeeld worden, en 'zijn gebed worde tot zonde' (7) Dit betekent, denk ik, niet zijn gebed tot God maar zijn smeekbede aan een menselijke rechter, die de zaak er voor hem alleem maar beroerder op moet maken
Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Als hij gericht wordt, zo ga hij [12]schuldig uit, en [13]zijn gebed zij tot zonde. 12. Dat is, hij worde voor goddeloos gekend en geoordeeld. Zie Num.35:31. 13. Dat is, hij worde door geen bidden ontslagen van den rechter, die hem heeft verwezen, maar dat hij zijne zaak eer kwader daarmede make en die hem derhalve afgeslagen worde, als zijnde onrechtvaardig. Of men mag hier verstaan het gebed, dat hij tot God doet, in dezen zin, dat God hem dat wil afslaan, dewijl het huichelarij is.